Eén worden met de natuur is hard werken (NRC)

TEKST – RENSKE JONKMAN

Essay | Plattelandsleven Veel mensen denken eraan de overvolle stad te verlaten en zich terug te trekken op het platteland. Schrijver Renske Jonkman deed het en weet nu waar dat romantische idee van éénwording met de natuur in de praktijk op neerkomt.

— TEKST RENSKE JONKMAN

Ons Amsterdamse balkon herkende je aan de rode geraniums. De stoeptegel naast de voordeur was eruit gewipt, zodat de blauweregen via de regenpijp omhoog kon groeien, en bij het kleinste briesje krasten de takken al over het keukenraam. Het balkon stond vol met aardewerken potten, gevuld met Afrikaanse lelies, kuiflavendel, oleanders en pluimspirea, en zelfs een bak met witte petunia’s die mijn man ontzettend lelijk vond. In een hoek lagen zakken tuinaarde opgestapeld, zodat er nauwelijks ruimte over was om aan het smeedijzeren Franse tafeltje te zitten.

Achter dat balkon met die geraniums, áchter die balkondeuren, zat ik de negende maand van mijn zwangerschap uit. Het was maart, bijna lente, en ik herinner me dat ik vaak op mijn bureaustoel naar buiten zat te kijken. Het uitzicht reikte tot aan de hoge stenen muur van het huizenblok aan de overkant. Aan het einde van de middag, wanneer de zon laag stond, viel de schaduw van ons eigen huis op de muur aan de overzijde, waardoor de muren zich als het ware verdubbelden. De straat bestond uit steen, cement, metaal.

’s Nachts werd ik gewekt door het geschreeuw van de stamgasten van café Bonita Latina. Soms stapte ik uit bed om te kijken wat er gebeurde. Ik weet nog dat er een keer een vechtpartij was en vervolgens twee grote vrouwen in minirok dwars over de tramrails liepen; iemand gooide een bierglas kapot op straat, er klonk gegil.

Wanneer ik weer verder sliep keerde een repetitieve droom terug: van groene weilanden, lucht, wolken. Een uitgestrekte horizon. Het landschap van mijn jeugd.

De beginperiode in Amsterdam was er een van gelukkige, wilde jaren geweest: ik bezocht de hipste underground feesten op een pas aangemeerde onderzeeboot, oudjaarsfeesten vierden we in een bunker op het NDSM-terrein (toen er nog geen hotel of marketingbedrijf was te bekennen), er waren optredens van het rockbandje van onze vriendengroep, die steevast doorgingen tot in de vroege ochtend. Wildvreemden bleven op onze bank slapen. Zorgeloos verhuisde ik van het ene appartement naar het andere, om daar als vanzelfsprekend vriendschap te sluiten met nieuwe huisgenoten. Ik werkte voor de Vogue, voor reclamebureaus, en later als zelfstandig journalist, tot ik mij toelegde op het schrijven van romans. Het was een volkomen geprivilegieerd, zorgeloos bestaan waarbij de dagen aan elkaar hingen van borrels in galeries en boekhandels en quasi openhartige gesprekken in hippe koffiehuizen met mensen die konden bijdragen aan je netwerk.

Foto Loek Buter

Maar wie woont in de stad moet over een zekere stoïcisme en gewenning beschikken wat betreft de voortdurende aanwezigheid van andere mensen. Tijdens die zwangerschap waren inbraken schering en inslag in het gebouw. Er was een eindeloze verbouwing bij de buren aan de gang, waarbij vrijwel dagelijks het geratel klonk van een drilboor. Onze buren (jonge, ruwe gasten die moesten re-integreren in de maatschappij) ruzieden graag rond vier uur ’s nachts. De trambaan voor onze deur was maandenlang opengebroken, zodat ’s nachts het aanhoudende gegil van slijpschijven klonk. En dan was er natuurlijk nog café Bonita Latina.

De dromen over het platteland van mijn jeugd bleven terugkeren, als vage luchtspiegelingen.

Onze dochter werd geboren. Vanaf dat moment draaiden de dagen om slaap en rust, maar helaas werd ze van het minste of geringste geluidje wakker, tot we ten slotte niet anders konden concluderen dan dat we moesten vertrekken. Zoals Joan Didion zegt in Dat zeggen we vaarwel: „Het is mogelijk te lang op de kermis te blijven hangen.”

Toen onze dochter twee jaar was, verhuisden wij naar een boerderij op het Westfriese platteland, en namen alle balkonplanten met ons mee.

Aarde

De boerderij stond op een erf van één hectare groot, niet ver van het dorp waar ik opgroeide. Een vervallen huis, gelegen tussen de groene akkers, met aangrenzend een oude koeienstal waarvan de mestkelders al in geen jaren waren geleegd. De rest van het erf bestond vooral uit gras, damhekken en betonplaten. Op het achterste kalverenweidje stonden drie hoge populieren die boven alles uittorenden en op sterven na dood waren.

Ik plagde een stuk gras af, twee bij twee meter. Bij het tuincentrum kocht ik een paar planten, zonnehoed, salie en een scharnierplant. Daar begon het mee. Maar toen de zomer aanbrak en de natuur tot leven kwam, werd ik al snel bevattelijk voor de beelden uit tuintijdschriften die ik met enige regelmaat was gaan lezen; van weelderige tuinen, hoge siergrassen, aangevuld met kleurige prairieplanten als koninginnekruid, pimpernel en verbena, zo’n beetje in de stijl van tuinarchitect Piet Oudolf, die het patent heeft op de natúúrlijke tuin. Ik las dat de wilde bij op uitsterven stond. Daar moest ik ook wat mee. Ik kocht een zakje met een wildebloemenmengsel, dat ik ergens naast het pad uitstrooide.

Onze buurman, eigenaar van een loonbedrijf met graaf- en werkmachines, kwam op een ochtend op ons verzoek met zijn kraantje onze voortuin ingereden. Hij sloopte de grasmat en de bruine, halfvergane coniferen eruit en groef nieuwe borders uit.

Langzaam maar zeker kreeg de tuin zijn vorm. En met het aanbreken van het voorjaar kregen ook onze dagen een zekere regelmaat en structuur: gewekt door de vogels stonden we om zes uur op, om na de schemering weer te gaan slapen. Ons dochtertje bracht meer tijd dan ooit buiten door en joeg de kippen en de katten achterna; ’s avonds was ze vaak zo uitgeput dat ze zonder één enkele onderbreking de nacht doorsliep.

Na de siertuin volgde niet veel later de moestuin. Vier bedden moesten er komen. Urenlang stond ik te spitten in de bonkige zeeklei, twee steken diep, met kromme rug. „Alle emancipatie en feminisme ten spijt heb ik nog nooit op de zware zeeklei een vrouw zien spitten”, schrijft Maarten ’t Hart in De groene overmacht. Ha! dacht ik, dan heeft hij buiten mij om gerekend.

Hoewel mijn vertrek naar het platteland was ingegeven door een behoefte aan stilte, aan lucht en een uitzicht op de horizon, in het door sentimentele gevoelens ingegeven verlangen naar éénwording met de natuur, zat ik meer dan ooit met mijn handen in de aarde. Onze grond bestaat uit zware zeeklei, ontdekte ik al snel, dat vruchtbaar en zompig is op regenachtige dagen, maar in één brok steen verandert na een amper een week droogte.

„Alle culturen kennen een zekere verering van de natuur, maar alleen in moderne, geprivilegieerde samenlevingen als de onze zie je zo’n sterke neiging om de natuur te romantiseren”, zei theoloog Alan Levinovitz in 2020 in Trouw. Wie meer afhankelijk is van de natuur, heeft meer besef van de soms ruwe werkelijkheid, zo stelde hij.

Zo’n ruwe werkelijkheid was dat het op het platteland vreselijk hard waaide. Met windkracht zes kwam ik op mijn oude stadsfiets nauwelijks vooruit. Regelmatig moest ik op zo’n verlaten polderweg van mijn fiets stappen.

Ik kreeg als verjaardagscadeau het boek van Sepp Holzer, Holzer’s permacultuur. Volgens hem creëer je een vruchtbare bodem door groenbemesters te planten en stukken karton en stro en plantenresten gewoon te laten liggen, waarna het zijn werk doet. „Als je de bodem met zorg behandelt dan zal de natuur voor jou werken”, beweert Holzer. Volgens zijn theorie is de beste tuinier een luie tuinier. Spitten was al helemaal niet nodig! Wanneer de grond eenmaal van een laag compost was voorzien, deden de regenwormen al het werk.

Was het werkelijk zo simpel?

Het eerste jaar ging voorbij en de herfst brak aan. De moestuin maakte een verloren indruk: de spruiten waren geknakt door de zuidwesterwind, de rucola was doorgeschoten en in het midden stond één majestueuze artisjok die nog een laatste keer uitbundig bloeide voordat hij een stille dood zou sterven. De zeeklei was sompig en ondoordringbaar door de vele hoosbuien.

Nu ik dus een eigen erf had, en een tuin en moestuinbedden, moest ik bedenken hoe je een vruchtbare bodem creëert, en al snel sjouwde ik rond met kruiwagens paardenmest die ik over de omgespitte grond kieperde. Ik bewaarde de as uit de houtkachel om het over de bodem uit te strooien, alsof ik voortdurend afscheid nam van dierbare familieleden. Ook verzamelde ik herfstblad in vuilniszakken (een tip van Monty Don van BBC’s Gardeners’ World) en die vuilniszakken moest ik minstens een jaar laten staan, waarna ik een soort goud zou creëren, namelijk compost, dat met zijn schimmels en voedingsstoffen de ideale voedingsbodem vormde voor al mijn bloemen en planten.Ik bewaarde de as uit de houtkachel om het over de bodem uit te strooien, alsof ik voortdurend afscheid nam van dierbare familieleden.

Ik hield mezelf voor dat we op een dag al onze eigen groentes zelf zouden kweken en niet langer afhankelijk waren van de supermarkt. Fruit konden we plukken van onze eigen bomen in de boomgaard. Langzaam maar zeker zouden we (of in ieder geval toch deels) kunnen leven van alles wat groeide en bloeide op ons erf.

Ik ben vast niet de enige die verlangt naar zo’n symbiotische relatie met de natuur. Inmiddels woont wereldwijd meer dan de helft van de mensen in de stad en is een tuin, laat staan een heel erf, niet bepaald een vanzelfsprekendheid. Tegelijkertijd groeit de behoefte aan de ongerepte wildernis, als tegenhanger van de geïndustrialiseerde samenleving. We eten steeds vaker organic of biologisch, de stadsparken zijn omgetoverd tot ware lusthoven, beplant met ‘wilde’ bloemen en rommelige prairieplanten, en er zijn zelfs een paar fanatiekelingen die een heel bijenvolk houden op hun dakterras, hartje stad.

Dat alles met de klimaatverandering als aanjager.

We moeten zorg dragen voor onze natuurlijke leefomgeving, al is het voor een paardenbloem tussen de stoeptegels. Het lijkt wel of iedereen één wil worden met de natuur. Films als Nomadland en Into the Wild en populaire romans als Paulo Cognetti’s De acht bergen en Het zoutpad van Raynor Winn zijn gestoeld op datzelfde verlangen: de terugkeer van de mens naar, zoals Rousseau het noemde, ‘de nobele wilde’.

Dat buitenleven was lange tijd volstrekt normaal: als jager-verzamelaars struinden we door de bossen, later galoppeerden we als ridders over de open vlaktes. In Het Civilisatieproces (1982) van Norbert Elias – de godfather van de sociologie – beschrijft hij heel mooi hoe op oude ridderprenten het wijde landschap bijna altijd het standaarddecor vormde van de ridders: „Kleine dorpen, akkers, bomen, weiden, riviertjes en heuvels. […] Nog niets echter in deze prenten zweemt naar dat reikhalzend verlangen, die ‘sentimentele’ instelling tegenover de ‘natuur’.”

Het was er gewoon.

Pas toen er een scheiding ontstond tussen stad en platteland veranderde dat een beetje. Ergens in de zestiende eeuw vertrokken steeds meer mensen naar het ‘stedelijke hof’: de hele samenleving raakte nauwer vervlochten en ten slotte gaf de adel het vrije buitenleven op. In ruil voor de veiligheid van de koning of de vorst moesten de mensen strikte regels opvolgen. Werden we toen ook al gedreven door innerlijke angst? Vast wel. Maar door dat afgeschermde leventje aan het hof werd de natuur na verloop van tijd ook op een afstand geplaatst, en tegelijkertijd verheerlijkt. In onze nieuwe realiteit offerden we vrijheid op voor veiligheid, lusten voor beschaving en ten slotte de natuur voor de stad.

Water

Met mijn ontsnapping uit het stedelijk hof keerde ik terug naar mijn natuurlijke habitat, slechts een paar kilometer van de plek waar ik was opgegroeid. Waar het groen in de moderne steden vooral wordt geromantiseerd, draait het op het platteland vooral om beheren, ontdekte ik al snel. Na een week van hoosbuien in de zomer, afgewisseld door zon, schoot het onkruid uit de grond. Distels en zuring. Niet een of twee, maar met hónderden tegelijk. Ik had twee opties: alles doodspuiten of met een mestvork al dat addergebroed uitsteken. Een paar weken niet schoffelen en de moestuinbedden stonden vol met kweekgras, winde en brandnetels. Ook waren we ineens verantwoordelijk voor de sloten rond ons erf, die in de herfst moesten worden ‘geschouwd’ oftewel uitgebaggerd, om te voorkomen dat ze dichtslibden met riet en modder.

„De natuur is zelf ook niet zo harmonieus als het lijkt. De natuur is een chaos van concurrerende soorten en van soorten die samenwerken”, zei milieuhistoricus Wybren Verstegen in de podcast van De Kennis van Nu. Volgens hem bestaan stabiele ecosystemen eigenlijk niet, en opgaan in de natuur is geen pretje. „Als je één wordt met de natuur, dan ga je dood, binnen een week.” Want juist in de natuur moet je je menselijke eigenschappen aanwenden om te overleven. Je moet de natuur goed kennen, hard nadenken. En we hebben onze menselijke eigenschappen nodig om de natuur te behouden en de problemen die we zelf hebben veroorzaakt op te lossen. „Doe me een lol en ga tuinieren”, zegt Verstegen.

Het is waar: wie buiten woont moet voortdurend zorgen de boel een beetje onder controle te krijgen. Een aanzwellende to-do list verstoorde mijn plattelandsrust: schoffelen, snoeien, onkruid wieden en maaien.

Op een koude winterdag in februari afgelopen jaar ging ik op bezoek bij Cornelie Ploeg; ze woont bij de vuurtoren van Workum in Friesland en leeft volledig zelfvoorzienend. Ik leerde haar kennen via mijn man, die fotograaf is en haar een paar seizoenen met de camera volgde. Hij spoorde mij aan haar eens te ontmoeten.

Lange tijd woonde Cornelie hier samen met haar man, Reid, op deze afgelegen plek aan het einde van de dijk aan het IJsselmeer. In die beginperiode was het rietland onderaan de dijk nog woest en onontgonnen, zilt van het zeewater dat eeuwenlang tegen de kust had geslagen. Met een zeis maakte Reid het land vrij van riet, plantte bomen voor de luwte en groef greppels uit voor afwatering. Ook legde hij een moestuin aan. Inmiddels is Reid al enige tijd overleden en woont Cornelie hier alleen bij de vuurtoren en onderhoudt eigenhandig het stuk grond van een paar hectare groot.

Cornelie is eind zestig, met sprankelende ogen en rode blossen op haar wangen van de gure zuidwestenwind. Energiek liep ze op haar klompen de dijk af, naar de moestuin en de fruitboomgaard die jaarlijks zo veel appels opleveren dat ze er „tot diep in de winter” van kan eten. Water komt uit een eigen bron en elektriciteit wekt ze op met een windmolentje en enkele zonnepanelen, nét genoeg om een paar lampen van te laten branden.

Cornelie is bepaald niet het type dat haar dag doorbrengt op een tuinbank om enkel van het landschap te genieten. Als geen ander weet ze dat samenleven met de natuur vooral aankomt op beheren. Die ochtend, toen ik haar ontmoette, had ze de slootjes achterop het land al schoongemaakt en een afvoer gemaakt, om ervoor te zorgen dat het goed af kan stromen, „anders staat alles onder water”. De rest van haar dag bestond uit het knotten van wilgen, het slepen van de takken naar de geiten die ervan aten, aanmaakhout verzamelen, de moestuin voorjaarsklaar maken en het snoeien van de fruitbomen. „Het zijn klusjes waar je warm van wordt!”, zei ze. „Het weer bepaalt wat je kunt gaan doen.”

Ze liet me zien hoe ze de waterkers in de sloot laat groeien, dat er inderdaad groen en weelderig bij ligt. Ze leerde me om vliesdoek – dat isolerend werkt – te gebruiken in de moestuin, om de aarde in het vroege voorjaar wat op te warmen. In de schuur overhandigde ze me een pot ‘Heilige boontjes’ om die zelf thuis te planten.

De natuur zorgt ervoor dat je je eigen voedsel hebt en jezelf kunt bedruipen. Cornelie houdt kippen voor de eieren, schapen voor de wol, en in het verleden melkte ze haar eigen geiten. Als imker maakt ze al 26 jaar honing met haar eigen bijenvolk. Ze benadrukte dat je zelfs met een kleine tuin al je eigen groenten kunt verbouwen. Wat ze niet zelf kan maken, ruilt ze of koopt ze van vrienden. Zolang haar gezondheid het toelaat, wil ze in de vuurtoren blijven wonen. Wat opviel, en wat ik gaandeweg ook had geleerd op mijn eigen erf, is dat voor Cornelie het autarkisch bestaan voornamelijk draaide om het voortdurend controleren en beheren van het stuk grond. Het is hard werken. Door weer en wind. Toch doet ze niets liever.

Wie woont in het Hollandse polderlandschap weet dat zoiets als wilde of ongerepte natuur een illusie is. In tegenstelling tot het berglandschap, dat onveranderlijk is en in steen gehouwen, is de delta waar ik ben opgegroeid nooit voorgoed. Het is een land door mensenhanden gemaakt, aan de tekentafel bedacht. De zompige moerasdelta moet voortdurend worden onderhouden. Uitgeschept en uitgebaggerd. Er moeten sloten worden gegraven. Dijken aangelegd. Dankzij onze menselijke eigenschappen zijn Hollanders in staat de natuur te behouden. En het feit dat zij door mensenhanden is gecreëerd geeft het land juist haar schoonheid.

Waar ter wereld vind je een ringvaart afgeschermd door gouden rietkragen? Een kunstig netwerk van weilanden, omgeploegde akkers en kaarsrechte sloten als een schilderij van Mondriaan? De lange rijen knotwilgen bovenop de dijk, hun ruggen gekromd naar de wind?

Toch zijn we voortdurend ontevreden omdat onze natuur op geen enkele manier te vergelijken valt met de dichtbeboste streken van Duitsland of de grillige berglandschappen van Amerika. Dáár vind je pas onaangetaste, desolate landschappen. Leegte. De totale afwezigheid van de mens. Draait daar eenwording met het landschap niet om?

Toch is het maar net welke definitie van de natuur je hanteert. „Zelfs de landschappen die naar ons idee volkomen onaangetast zijn door onze cultuur, blijken bij nadere inspectie daar vaak een product van te zijn”, zegt Simon Schama in Landschap en herinnering. Heidelandschappen zijn ontstaan door systematische begrazing en het afplaggen van zandgronden. In duingebieden is het helmgras met de precisie van haarimplantaten geplaatst. De Hollander weet hoe het is om sámen te leven (of te werken, wil ik bijna zeggen) met het groen dat ons omringt. We kunnen hier alleen leven dankzij menselijk ingrijpen en in die zin heeft het landschap ook óns gevormd: een stuk land in de polder betekent automatisch dat je moet gaan beheren en inspelen op de toekomst.

In All the pretty horses schrijft Cormac Mc Carthy: „Ze zeiden dat het geen toeval was dat een mens in het ene land geboren werd en niet in het andere en dat het klimaat en de seizoenen die een land vormen ook de innerlijke eigenschappen vormen van mensen in hun geslachten en dat die aan hun kinderen worden doorgegeven en op een andere manier niet zo gemakkelijk verkrijgbaar zijn.”

Lucht

Wie in Nederland een stuk grond heeft, moet het gaan inrichten. Waar moet de bomen komen? Hoe moeten de sloten lopen? En waar komt eigenlijk het vergezicht op de eindeloze horizon?

Kortom, je moet een plan hebben.

Vier jaar later woonden we met drie dochters op ons erf, en ook wij moesten ons klaarmaken voor de toekomst: na al die jaren werden de koeienstallen eindelijk gesloopt, en ook de betonplaten gingen eruit.

We vroegen een subsidie aan bij de provincie Noord-Holland en lieten een erfplan tekenen met hulp van een landschapsarchitect, Nicky. Een zwijgzame dame met kort, grijs haar schoof bij ons aan de keukentafel. Ondanks het kabaal van onze dochters en het rondslingerende speelgoed leek ze vastbesloten zich nergens door te laten afleiden. Op een leeg stuk papier schetste ze soepel ons toekomstige erf: op het oosten een boomgaard met hoogstamfruitbomen die vroeger vaak in de weilanden werden aangeplant en waar, dankzij de hoge stam, het vee niet van het fruit kon eten. Rond de landjes voor de dieren kwam een meidoornhaag die met zijn prikkende takken een natuurlijke erfafscheiding vormde. Naast de slootkant een rij van roodstammige knotwilgen en in de achtertuin moest een notenboom komen. Voor het huis vormden leilindes een natuurlijk zonnescherm. Er moest een doorzicht komen naar de weilanden achter het erf.

Op een zonnige dag in februari werden de fruitbomen door onze vaste kweker Nico langsgebracht: een notarisappel, een Elstar, twee kersenbomen (Kordia en Avium Van), twee pruimen (Opal en Victoria) en één hazelnootboom. De Doyenne-peer en stoofpeer, Gieser Wildeman. Een amandelboom. Met hun kale wortels lagen ze op elkaar gestapeld in de felle zon.

We plaatsten stokken in het weiland, blauwe schrikdraadpaaltjes, die we als pionnen op een levensgroot schaakbord telkens een paar meter verplaatsten. Een beetje naar rechts. Een beetje naar links. Op welke plek moest de notarisappel staan? Waar de pruim en de kersenboom? Mijn man en ik bleven kibbelen en discussiëren over de indeling, want het geheel moest niet te netjes ogen maar ook weer niet te rommelig. De kinderen renden tussen onze benen door.Mijn man en ik bleven kibbelen over de indeling, want het geheel moest niet te netjes ogen maar ook weer niet te rommelig.

Ten slotte groeven we het landje in de boomgaard af met een verticuteermachine, om het in het vroege voorjaar in te zaaien met een bloemenweidemengsel. Tegelijkertijd moesten we erover nadenken hoe vaak je mag maaien. Eens in het jaar? Of lieten we het dit hele jaar braak liggen? En nog zoiets: legden we ‘natuurlijke’ oevers aan met moerasplanten of een gewone slootkant?

Wat op ons erf in het klein plaatsvond, gebeurt in Nederland in het groot. Over elke kavel en elke boom wordt gediscussieerd of zelfs een commissie opgericht. Het gaat voortdurend om het afwegen van verschillende belangen. Hoe richten wij het landschap in? Wat vinden we belangrijk? Welke plek is er voor de dieren en de planten?

In een dorp hier verderop bestaat sinds enkele jaren een vogelweidegebied. Midden tussen de aangeharkte, strakke kavels ligt een rommelig stuk weiland met diepe greppels en hoog opgeschoten gras. Het wordt beheerd door een vrijwilliger en in het vroege voorjaar zit het er tjokvol met kieviten, grutto’s, scholeksters en tureluurs. Langs de waterkant staan waterpompen op zonne-energie die ervoor zorgen dat er genoeg water in de greppels blijft staan. De meeste boeren zijn die greppels liever kwijt dan rijk, want je moet daar heel onhandig omheen gaan lopen maaien. Maar vogels foerageren aan de randjes van de greppels, pikken daar de wormen uit de grond.

Boer Gerard, bij wie ik eens aan de keukentafel zat, vertelde me over het weidevogelbeheer. Want om die weidevogels hier te houden moet hij „mozaïekbeheer” uitvoeren: het in fases maaien van het gras, minder koeien laten lopen op kruidenrijke weides. En vooral: het laten staan van de greppel plas-dras. Hiervoor wordt een greppel onder water gezet waardoor een drassige strook ontstaat, die vogels aantrekt en wordt gebruikt als slaap-, rust en foerageerplek.

„Ik krijg een vergoeding voor het weidebeheer”, vertelde hij me. Want z’n 160 koeien geven per dag al snel een liter melk minder als hij ze voert met minder rijk hooi, dus reken maar uit. Daarom snapt hij het ook wel dat zijn buurman niet meedoet. „Het blijft puzzelen,” zei Gerard. „Maar”, voegde hij eraan toe, als hij ’s avonds de poort dichtdoet en het land zit vol weidevogels, „dan is dat toch prachtig?” Uiteindelijk komt de romantiek er toch vooral op neer dat je vuile handen krijgt.

Zo’n term als mozaïekbeheer dekt de lading heel goed, denk ik. Een deel houd je gangbaar en van de boer, een deel geef je terug aan de natuur. Het eigenaardige is dat zelfs het ‘natuurlijke’ is geconstrueerd, maar dat maakt die vogeltjes niks uit. En boer Gerard, die ’s avonds het gekwetter hoort, is óók gelukkig. Dat zou je kunnen opvatten als eenwording met de natuur: iedereen profiteert van de situatie, in een ideale verbinding tussen de mens en het landschap.

Ook ik ken de spaarzame momenten dat ik een zekere samensmelting met mijn omgeving voel, en meer dan eens is dat tijdens de dagelijkse klussen, de dingen die op het erf moeten worden gedaan. Uiteindelijk komt de romantiek er toch vooral op neer dat je vuile handen krijgt. Wanneer ik een zwarte bessenstruik aanplant en de zuidwesterwind om mijn hoofd raast, wanneer hoog in de bomen het gefluit van een merel klinkt terwijl ik mij overgeef aan het zware werk, het scheppen in de zware klei, stenen uitgraven, het aanstampen van de aarde. Op die momenten denk ik helemaal nergens aan. De wind om mijn oren. Zware bloemkoolwolken boven de horizon. En dan ineens het wolkendek dat opbreekt en een straal zonlicht die fel op de aarde schijnt.

Renske Jonkman (1982) is neerlandicus en schrijft romans, essays en columns. Haar nieuwste roman heet Dit verdronken land, over de relatie tussen de mens en het polderlandschap.
Haar man Loek Buter (1982) is fotograaf en maakte de foto’s bij dit artikel op en rondom hun erf.