Kiem

Bijna al onze tuinplanten zijn in huis geboren. Ook deze weken staan de vensterbanken weer vol met stekken en zaailingen, jonge groene scheuten van nauwelijks een paar centimeter hoog. Al die kweekbakken staan met hun doorzichtige deksels als couveuses naast elkaar, rij aan rij kweken we de pasgeborenen op tot volwassen planten, onder ons strenge toezicht. Geven ze water, zetten ze in het licht, en wekken ze boven de centrale verwarming kunstmatig tot leven. 
In de herfst verzamelde ik alle zaden door de uitgebloeide bloemhoofden als een rammelaar naast mijn oor te houden en te luisteren of ze ‘rinkelden’, de alliums, zonnehoeden, de klokvormige akeleitjes, om ze daarna te bewaren in bruine enveloppen, datum en naam genoteerd. Staand in die afgestorven tuin bedacht ik hoe volgend jaar de duizendblad de border aan de zuidzijde zou overspoelen, hoe het paars van de dropplanten zich tussen de siergrassen zou weven, papavers her en der omhoog plopten, net als de hoge toortsen van het vingerhoedskuid. Tuinieren draait erom een wereld voor te stellen die er nog niet is. En wat was er nog niet? Grote eilanden vol duizendblad. Dát zag ik heel duidelijk voor me. Maar van de vrouwenmantel moesten we af.
             Aan het einde van die winter werd onze derde dochter geboren, een heel gezond en sterk meisje, en ook haar moesten we verzorgen, drinken geven. Soms plaatsten we haar wiegje even in het licht, naast de vensterbank met die rij stekjes, waar ze net als de jonge planten sliep en groeide.
            Nu, wanneer ze slaapt, verspeen ik de zaailingen door ze heel voorzichtig met een potlood uit hun bedje omhoog te wippen. Ik houd het fragiele lijfje vast tussen duim en wijsvinger, spreidt de wortels uit op mijn hand, wit en sprietig, en graaf in een groter bakje een nieuw holletje voor haar uit. Zodra ik het kleine plantje in de aarde laat zakken plakt ze zich ineens met haar wortels aan mijn vinger vast, als een kind dat bang is om in het diepe te worden gegooid. Moedeloos laat ze haar kopje zakken, zo lijkt het, en ik druk de grond aan. Een ruime dag duurt het om te aarden op haar nieuwe plek, krom gebogen tussen al die andere verspeende zaailingen, maar dan staat ze weer rechtop. Haar blaadjes trots naar het licht gedraaid. 
            De komende weken moeten we al die jonge plantjes ‘afharden’. Een naar woord. Elke dag mogen ze iets langer naar buiten. Tot ze uiteindelijk op eigen benen kunnen staan. 
                        

Deze column is gepubliceerd in Seasons Magazine