Wegwerpwol

De schapenscheerder – meneer Ros – kwam langs om de vijf bonte Texelaars te scheren. Met een aanhoudend, klaaglijk gemekker stonden de schapen in de trailer te wachten, die wisten natuurlijk dondersgoed wat ze boven het hoofd hing. Dik in de zeventig is-ie, meneer Ros, maar als een jonge god tilde hij het eerste schaap naar buiten, dwong hem op z’n achterste en terwijl hij het dier in de houdgreep nam, begon hij met strakke hand en in rechte banen van de hals tot aan de buik te scheren. Naast hem stond zijn maat, meneer Fluit, die net als hij ruim de zeventig was gepasseerd en geroutineerd het scherpe, elektrische mes door de wollige vacht liet glijden.
Twee grote mannen in zwarte overalls, met kolenschoppen van handen, grijze haren en een heldere blik in hun ogen. Allebei in de leeftijdsgroep waarvoor het hele land is platgelegd, waar boodschappenwagentjes voor worden gedesinfecteerd en in allerijl mondkapjes besteld, maar die nu met zo veel kracht de schapen tot genade wisten te brengen dat ik begon te twijfelen of niet ík maar zíj tot de sterkste kudde behoorden.
De ooien liepen nu nog bij mijn schoonouders. Over een paar weken mogen ze bij ons op het landje grazen.
Meneer Ros gooide na het scheren de wol in de groene container. Mijn zwager, die ernaast stond, stampte de zwart-witte wol aan.
“Moet je dat niet bewaren?” vroeg ik. “Die wol levert niks meer op”, zei meneer Ros. Hij leunde even voorover, het schaap nog klem tussen zijn benen en veegde het zweet van z’n voorhoofd. “Misschien drie dubbeltjes voor een kilo.”
Vanwege de coronacrisis is de export van wol tijdelijk stopgezetzo vertelde hij, maar daarvoor leverde het ook al bar weinig op, misschien tachtig cent per kilo en dus nauwelijks de moeite waard om te verkopen. Het scheren zélf is nog duurder: drie euro per schaap.
“In mijn tijd verdiende je nog vijf gulden voor één kilo wol”, zei mijn schoonvader en joeg het geschoren schaap weer over de houten loopplank terug de trailer in. Nu de ooi eenmaal was verlost van z’n pluizige coronakapsel leek hij meer op zo’n doorgefokte naaktkat, een sphynx. Mekkerend deed hij z’n beklag bij de rest. Volgens meneer Ros gebruiken ze Hollandse wol nog weleens voor dekbedden of door creatieve dames die van ‘vilten’ houden – de zonderling daargelaten die achter het spinnewiel kruipt – maar veel levert het allemaal niet op. De schapen worden nog amper voor de wol gehouden, hooguit voor vlees of melk.
“Ze gebruiken nu liever van die synthetische wol”, zei meneer Ros. “Van aardolie, weet je wel?”
Toen ze klaar waren met scheren zat de groene bak tot de nok toe vol met wol.
“Morgen moet de container toch langs de kant van de weg”, zei mijn schoonmoeder praktisch. “Kan-ie meteen mooi mee.”

Renske Jonkman schrijft over haar leven op het platteland, tussen
boeren en natuurbeschermers.

Dit artikel is gepubliceerd in Trouw